Tijdens de crematieplechtigheid van Chris Heesakkers op woensdag 5 december 2018 sprak Anton van der Lem het volgende levensbericht uit:
Lieve Chris en Wil, lieve kinderen.
Een oratio funebris – en hoeveel zijn er niet door je handen gegaan? – klinkt in het Nederlands als levensbericht zoveel zachter en veelzeggender dan het woord grafrede. Voor je bijdragen aan de levende wetenschap wil ik je hier onze dankbaarheid uitdrukken.
Voor de vele leerlingen, collega’s en onderzoekers die je dierbaar waren, was en blijf jij de grootmeester in de klassieke traditie en het Neolatijn. Een grootmeester die ook grootmoedig was, die anderen ruimhartig en minzaam in zijn kennis liet delen, op wie niemand ooit vergeefs een beroep deed. Je onderscheidde je als filoloog door je buitengewone eruditie. Je was zo vertrouwd met de Griekse en Latijnse epiek en lyriek, dat je met graagte Neolatijnse ontleningen uit het Grieks blootlegde. Een editie die naliet zulke verwijzingen te signaleren schoot in jouw ogen tekort. Zelf was je niet alleen een uiterst precies en bijzonder productief uitgever van Latijnse teksten, je blijft ook vermaard om je nauwgezette vertalingen. Telkens wist jij het woord te treffen dat het dichtst bij het Latijn bleef, en in het Nederlands toch soepel en elegant klonk. Levenslang heb je zo ook aan een breder publiek kunnen laten zien dat een groot deel van onze vaderlandse letterkunde niet in het Nederlands maar in het Latijn is geschreven.
Ook jij moest bij het begin beginnen. Als zoon uit een kinderrijk boerengezin bij Berlicum begon je aan het kleinseminarie van Heeswijk-Dinter, in het land waar men nog ‘hulders en wulders’ zei. Een van je klasgenoten van het kleinseminarie bracht jou de afgelopen maanden nog regelmatig een bezoek. Boven de wijngaard des Heeren verkoos je de studie klassieke talen en je academische loopbaan startte bij Bijzondere Collecties aan de Leidse Universiteit. Hier beschreef je de brieven van vroeg-moderne Nederlanders uit Noord en Zuid, en je stond daarmee aan de wieg van de Catalogus Epistularum Neerlandicarum. Je raakte geboeid door leven en werk van Janus Dousa. Voor je proefschrift beperkte je je wijselijk tot de brieven tussen Janus Dousa en zijn Vlaamse vriend Victor Giselinus en tot een zorgvuldige analyse van Dousa’s eerste gedichtenbundel. Op 24 november 1976 promoveerde je in Leiden bij Waszink en je proefschrift droeg je op uxori carissimae, aan je heel dierbare echtgenote, eveneens classica Wil Heesakkers-Kamerbeek. Nog geen jaar later aanvaardde je de uitnodiging van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen om toe te treden tot de redactie voor de uitgave van alle werken van Erasmus, de zogeheten ‘Amsterdamse uitgave’.
Toegewijder en trouwer volgeling heeft Dousa nooit gehad. Bij tal van gelegenheden binnen en buiten Leiden heb je over hem gesproken en geschreven. Onbetwist hoogtepunt vormde je facsimile-uitgave in het lustrumjaar 2000 van het album amicorum van Dousa, gemaakt in nauwe samenwerking met André Bouwman. Dousa, met een halve pleiade aan zonen en een hele pleiade aan geleerde vrienden werden allemaal jouw vertrouwelingen en daarmee ook de onze: Hadrianus Junius, Petrus Bertius, Bonaventura Vulcanius, Lipsius en Scaliger, op Dousa’s aandringen aan onze universiteit verbonden, en nog vele anderen. De Koninklijke Vlaamse Academie van België heeft je van nabij betrokken bij haar prestigieuze project het volledige brievencorpus van Lipsius uit te geven. Je hebt alle delen die tot nu toe verschenen zijn én het deel dat ter perse is, zorgvuldig nagelezen en de editoren heel wat nuttige tips gegeven. Op het terrein van de alba amicorum was je pionier en meester tegelijk door samen met Kees Thomassen de Nederlandse alba in kaart te brengen, uit tal van bibliotheken in binnen- en buitenland, bekroond door een prachtige tentoonstelling en catalogus. In perfecte harmonie tussen Noord en Zuid maakte je met de Vlaming Marcus De Schepper de Bibliographie de l’humanisme des anciens Pays-Bas, met alles erop en eraan.
Vele jaren ben je als docent Neolatijn verbonden geweest aan de Universiteit van Amsterdam; eerst bij het Instituut van die naam, daarna bij de vakgroep Nederlands. In 1982 had je een groot aandeel in de herdenking van de stichting van het Amsterdamse Athenaeum Illustre in 1632. Vervolgens was het weer de Universiteit Leiden die je gaf wat je verdiende: de leerstoel voor Neolatijn, vanwege het Leidsch Universiteits Fonds. Als docent en hoogleraar in respectievelijk Amsterdam en Leiden heb je je vleugels wijder, veel wijder kunnen uitslaan. Classici en neolatinisten uit allerlei landen kwamen als vanzelf naar je toe. Internationaal waren de uitnodigingen om te spreken op congressen of zitting te nemen in promotie-commissies. Je bent de stamvader van flink wat promoti, die je uitnodigde voor een diner toen er einde kwam aan je ius promovendi. Voor elk van hen had je een persoonlijk woord. En zoals wij allemaal weten was ‘genoeglijk’ een jou dierbaar woord, dat je vaak gebruikte, zeker die avond. Je was een vriendelijke en onderhoudende congrestijger: je ontbrak zelden bij de Erasmus Birthday Lecture (die je in 2002 zelf uitsprak) en graag nam je deel aan de driejaarlijkse bijeenkomsten van de International Association of Neo-Latin Studies.
Je zei zelden nee. Je publiceerde over tal van onderwerpen in tal van talen. Nu ik als medewerker van de Leidse UB de eer heb je papieren te mogen ordenen en beschrijven zie ik pas goed hoe groot je productie is, en in welke talen je publiceerde en correspondeerde: niet alleen in het Frans, Duits en Engels, maar ook in het Italiaans en Spaans. Spanje, dat na je emeritaat een bijzondere liefde van je werd en waar je een graag genode gast was. Uit je nalatenschap heeft Wil een heel tastbaar blijk van je belangstelling aan de UB Leiden geschonken: honderdvijftig boeken in het Spaans over het humanisme in Spanje in de vijftiende en zestiende eeuw.
Jij, met je liefde voor het Neolatijn, besefte dat wanneer een vakgebied wil groeien, het ook een zekere organisatie moet kennen. Je werd dus een van de oprichters van het Neolatinistenverband, dat de kenners en liefhebbers bijeen moet krijgen en bijeen moet houden. Het mondde uit in jaarlijkse bijeenkomsten en een mededelingenblad, eerst op papier, nu digitaal. Dat je telkens zoveel verplichtingen vrijwillig op je nam en je hart je altijd ja ingaf als iemand vroeg om een tekst te vertalen of een teksteditie na te kijken, is iets waarmee je onbedoeld je eigen werk te kort deed. De vele studies over Dousa leidden wel, met Wilma Reinders, tot een bescheiden biografische schets voor het bredere publiek. De grote Dousa-studie die men weliswaar onuitgesproken van je verwachtte is er niet gekomen. Degene die het nu zou aandurven het boek over Dousa te schrijven, vindt in jouw publicaties het fundament. Je vrouw Wil, als classica ook in je werk steun en toeverlaat, hielp je bij het realiseren van een andere, lang gekoesterde wens: de uitgave van Erasmus’ polemiek met Alberto Pio, voor de Amsterdamse Opera omnia – een editie die gelukkig in 2015 in Den Haag gepresenteerd kon worden.
Lieve Chris, bij een van mijn bezoeken het afgelopen jaar bracht ik een platenboek over Zwitserland voor je mee, een ouderwets boek met kleurenfoto’s en in een grote letter. Je genoot van de afbeeldingen en je ogen en vingers dwaalden over de tekst. Tot je vinger stil hield en je tot mijn verrassing zei: ‘Erasmus’. We kennen allemaal de ‘fijne glimlach’ van Erasmus, die zichzelf een ‘christianus infirmissimus’ noemde, een gebrekkig christen. Jouw lach en minzaamheid, Chris, christianus, waren guller en blijer dan de zijne. Jouw lach en beminnelijkheid zullen ons bijblijven en tot steun zijn. Daarvoor en voor je onvermoeibare inzet voor het Neolatijn blijven wij allemaal je heel dankbaar.
Anton van der Lem
Met dank aan Wil Heesakkers-Kamerbeek, Jeannine De Landtsheer, Dirk van Miert, Marcus De Schepper en Arnoud Visser.